Het is nooit goed of het deugt niet

4 maart 2016, column J.Th.J. van den Berg

Er is een tijd geweest dat leden van de Tweede Kamer het Binnenhof pas tegen hun vijftigste betraden en er vervolgens drie tot vier perioden aan het werk bleven. Het Kamerlidmaatschap was, behalve voor nieuwe partijen en bewegingen, doorgaans een eindfunctie. De wisseling per verkiezing bleef, een enkel onrustig jaar daargelaten, beperkt: op 150 leden ging het om ongeveer 30 en dan meestal omdat een flink deel ervan (bijna de helft) toetrad tot het nieuwe kabinet.

Natuurlijk had dit te maken met de, ook internationaal vergeleken, hoge stabiliteit van de Nederlandse politiek. Maar, die stabiliteit zette zich door in de rekrutering van nieuwe leden. Partijen wisselden mondjesmaat van parlementariërs, in belangrijke mate omdat parlementaire ervaring van groot belang werd geacht.

Toegegeven, dat is allemaal lang geleden. Wij hebben het over de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw en over de jaren tussen beide wereldoorlogen. De laatste halve eeuw is de gemiddelde ervaring van Tweede Kamerleden sterk gedaald. Als zij nu twee perioden uitdienen is het veel. Kamerleden zijn gemiddeld ook een stuk jonger geworden. (Niet toevallig is er nu een regeling voor zwangerschapsverlof.) Het lidmaatschap is geen eindfunctie meer. Dat ligt niet primair aan die Kamerleden zelf maar aan hun selecterende partijen, die de parlementariërs jonger op het Binnenhof willen hebben.

Partijen zijn bovendien wispelturiger geworden: zij hechten bij elke verkiezing aan veel ‘fris bloed’. Zij volgen hun Kamerleden maar matig en dan nog vooral in hun publicitaire optreden: wie meer talent heeft voor het stille wetgevingswerk dan voor Pauw of DWDD loopt het risico geen lang leven in de Kamer te hebben.

Dan is er nog de kiezer die sinds de jaren negentig buitengewoon vluchtig is geworden in zijn voorkeuren. Meer dan waar ook in Europa houdt hij elke keer weer grondig huis in de samenstelling van de Tweede Kamer. Deze volatiliteit heeft sterk bijgedragen aan instabiele verhoudingen in de politiek. De neiging is groot een coalitie niet tot het einde te laten uitdienen. Politiek blijkt dat, gegeven het humeur van de kiezers, immers levensgevaarlijk. Van opbouw van een zowel ervaren als degelijk Kamerlidmaatschap komt zo weinig terecht.

Voor elk Kamerlid geldt als norm dat hij of zij, eenmaal verkozen, de volledige mandaatsperiode uitdient. Pas na een aantal perioden als Kamerlid is er begrip voor als iemand tussentijds vertrekt. Dat geldt te sterker als hij of zij de politieke leider is geweest. Als Arie Slob (CU), Mariëtte Hamer of Bram van Ojik (GL) vertrekt, dan is daar algemeen begrip voor. Bij andere voortijdig vertrekkende leden is dat begrip een stuk geringer, zoals recent Peter Oskam (CDA) en Wassila Hachchi (D66) hebben ondervonden; zij waren sinds 2012, respectievelijk 2010 lid van de Kamer en dat is wel (erg) kort. In de komende maanden zullen nog wel enkele leden meer vertrekken, al was het maar omdat zij zien aankomen dat zij de rekrutering door hun partij niet gaan 'overleven'. Daar is doorgaans veel kritiek op: de term ‘kiezersbedrog’ ligt in de mond bestorven.

Het is de vraag of dat wel een billijk oordeel is. Heel gemakkelijk is het niet om na het Kamerlidmaatschap passend werk te vinden. Van de 48 in 2012 vertrokken leden hebben er 22 nog steeds geen baan. Alleen al daarom is het begrijpelijk als parlementariërs het einde van hun mandaat niet afwachten.

Daar komt bij dat als oud-Kamerleden – die de plicht hebben tot solliciteren – enige tijd wachtgeld (moeten) aannemen, zij zich de kritiek op de hals halen dat zij ‘zakkenvullers’ zijn. Kamerleden willen dus liever zo min mogelijk in de situatie terechtkomen dat zij van hun wachtgeld daadwerkelijk gebruik moeten maken. Terwijl zij daar normaal recht op hebben, zoals ieder die zijn baan is kwijtgeraakt. Zo ontstaat een situatie van ‘het is ook nooit goed of het deugt niet’.

Met eigenaardige en zeer schadelijke bijeffecten: een te grote doorstroming onder Kamerleden, een gejaagde opvatting over een succesvol Kamerlidmaatschap en verlies aan parlementair gezag, dat ook nog eens slecht is voor de loopbaan na vertrek. Misschien moeten wij eens wat minder onze vooroordelen uitkuren en wat meer nadenken over wat in redelijkheid van een Kamerlid wel en niet mag worden verlangd.



Andere recente columns