‘Brede basis’ en dan nog te smal (3)

29 september 2017, column J.Th.J. van den Berg

Sociaaldemocraten hebben een geschiedenis van worsteling over meeregeren met ‘burgerlijke’ partijen of wachten op de politieke meerderheid. De ‘ministerialisme-kwestie’ heet dat sinds het congres van de Socialistische Internationale in Amsterdam, in 1904. De radicaal uitgevallen partijen in de Scandinavische landen kozen voor het standpunt van de SPD: niet regeren tenzij met een meerderheid. Dat deed de Nederlandse SDAP ook, maar dat had voornamelijk het gevolg dat er helemaal niet werd geregeerd noch meegeregeerd tot september 1939.

De sociaaldemocratische partijen van Zweden, Noorwegen en Denemarken hadden meer geluk. In de jaren dertig zagen zij kans ofwel de gedroomde parlementaire meerderheid te behalen, ofwel zo groot te worden dat zij werden gezien als onvermijdelijke regeringspartijen, desnoods in een minderheidsregering. Het verschijnsel minderheidskabinet is in de Scandinavische landen dus voornamelijk uitvloeisel van de historische omstandigheid dat sociaaldemocratische partijen er gemiddeld 45% tot 50% van de stemmen wisten te behalen.

Door zich ervan te verzekeren dat kleine communistische of radicaal-socialistische partijen ter linkerzijde niet zouden pacteren met partijen van centrum en rechts (liberaal en conservatief) kon de sociaaldemocratie afzien van coalitievorming. Zij kon eenvoudig alleen regeren. Zo kwamen regeringen van de grond die niet berusten op ‘brede basis’ (in internationale termen: ‘oversized majorities’) maar juist op smalle basis, die van één partij immers.

Deze minderheidsconstructie is zich na 1945 gaan ‘zetten’. Een aantal malen haalden sociaaldemocraten de meerderheid, maar steeds vaker regeerden zij als grote, dominante minderheidsregering, al dan niet door kleine linkse of centrumpartijen gedoogd, meestal stilzwijgend. Centrum en rechts konden geen alternatieve meerderheid vormen tot in de jaren zeventig. Toen wisten zij als coalitie alsnog boven de 50% te komen; soms haalden zij dat (b.v. in Noorwegen) niet, maar dan vormden zij hun eigen minderheidskabinet, niet op basis van één partij maar als coalitie. Coalities bleken wat minder stabiel dan één-partijregeringen, maar zij werden door niemand als ‘abnormaal’ beschouwd.

Ook partijen die niet mochten meeregeren konden en kunnen vanuit de oppositie goed met minderheidskabinetten leven. Om het Zweedse voorbeeld aan te houden, een minderheidskabinet kan er wetsvoorstellen indienen, maar daarmee heeft het nog lang geen meerderheid. Die moet het zien te verwerven door zaken te doen met alle mogelijke partijen in het parlement. Enerzijds gebeurt dat, bij belangrijke wetsprojecten, door staatscommissies van brede samenstelling te belasten met de voorbereiding; anderzijds doordat de parlementaire commissies in een proces van onderhandelen een doorslaggevende invloed hebben op de vorm van de wetgeving.

Een partij hoeft dus niet per se mee te regeren om toch grote feitelijke invloed uit te oefenen op het regeringsbeleid en de wetgeving; een invloed die bovendien minder riskant is dan die van de regeringspartij, want die kan er kiezers mee verliezen; in de oppositie is die kans veel minder groot.

Voor de Scandinavische sociaaldemocratie - en passant voor alle partijen - is de ‘ministerialisme-kwestie’ opgelost, niet met een ‘brede basis’ maar juist met het minderheidskabinet. Dat betekent niet dat compromissen niet nodig zijn, maar die worden nu niet gesloten op kabinetsniveau maar juist in het parlement, waar regering en oppositie gedwongen zijn met elkaar samen te werken. Geen wonder dat daar van ‘dichtgetimmerde regeerakkoorden’ geen sprake is, want die hebben geen enkele zin, ook niet bij een minderheidscoalitie, zoals die in de Scandinavische landen steeds vaker voorkomt. Ook die landen kennen immers de fragmentatie van het kiezerscorps (en de bijbehorende volatiliteit!). Maar, de kabinetsformatie is er nog steeds een kwestie van een paar dagen.

Mijn medecolumnist, Bert van den Braak, heeft onlangs al uiteengezet dat het minderheidskabinet in Nederland de historische ervaring niet mee heeft 1). Ieder politiek stelsel heeft voorts zijn eigen ‘pad-afhankelijkheid’ en is niet zomaar naar elders te transplanteren. Toch is de vraag gerechtvaardigd of ook in Nederland de mogelijkheid van een minderheidskabinet geen overweging verdient.

Want, wat hebben wij liever: een heel krappe meerderheid met een volledig dichtgetimmerd regeerakkoord en dus een onmachtige parlementaire oppositie, of een minderheidskabinet dat zijn meerderheden moet verwerven in de beide Kamers, door overtuigend werk te leveren en door, bij voorbeeld in parlementaire commissies, bekwaam en ontspannen toe te werken naar het aanvaardbare vergelijk?




Andere recente columns