Minderheidskabinet: sprookje of drama?

2 juni 2017, column Bert van den Braak

Minderheidskabinetten zijn voor ons land een tamelijk onbekend verschijnsel. De Raad voor het Openbaar Bestuur ziet het als een zegen, maar vraag is of dat zo is. Allereerst is het goed nog even aan te geven wat we precies onder een minderheidskabinet verstaan. Ieder kabinet moet zich er bij zijn aantreden van verzekeren dat het niet direct wordt weggestuurd, zoals in 1939 met het kabinet-Colijn V gebeurde. Als partijen die een kabinet vormen niet over een meerderheid beschikken, kan die meerderheid met gedoogsteun worden veiliggesteld. Een Kamermeerderheid belooft dan te wachten op de daden van het nieuwe kabinet en bekijkt per onderwerp of zij die wil steunen.

Formeel gedogen gebeurde in 1973 en 2010. In 1973 doordat ARP en KVP op basis van afspraken tijdens de formatie toestemden in toetreding van partijleden tot het kabinet-Den Uyl. In 2010 sloten VVD en CDA een afzonderlijk gedoogakkoord met de PVV, over onder meer de bezuinigingen, het asielbeleid, veiligheid en ouderenzorg. Voor andere onderwerpen, zoals milieubeleid, steun aan Griekenland en vredesmissies, gold dat het kabinet steun bij andere fracties moest zoeken.

Afgezien van de kabinetten-Zijlstra (1966), -Biesheuvel II (1972), -Van Agt III (1982), -Balkenende III (2006) en Balkenende IV minus PvdA (2010) waren er weinig 'echte' minderheidskabinetten. Genoemde kabinetten werden gevormd of bleven bestaan na een crisis, maar wel met verkiezingen in het vooruitzicht. Ook zij verzekerden zich van gedoogsteun, bijvoorbeeld om de begroting te kunnen vaststellen. Als 'echte' minderheidskabinetten waren slechts te beschouwen de kabinetten-De Meester (1905-1908),-Heemskerk (alleen in 1908-1909), -Cort van der Linden (1913-1918) en -De Geer I (1926-1929). Voor dat laatstgenoemde kabinet gold dat er ministers waren van ARP-, CHU- en RKSP-huize, naast enkele partijlozen liberalen, zonder dat er sprake was van parlementaire binding. Dat kabinet besloot alle politiek-gevoelige kwesties te laten rusten. In 1914 had het kabinet-Cort van der Linden, vanwege de oorlogsdreiging, hetzelfde gedaan. Op die manier kan een kabinet inderdaad gemakkelijker 'overleven', maar of dat nu reëel zou zijn is de vraag (en beschouw dat maar als een retorische vraag).

Als aan de variant minderheidskabinet wordt gedacht, wordt tegenwoordig ook verwezen naar Rutte II. Dat kabinet moest om een bredere meerderheid te verwerven (gezien de verhoudingen in de Eerste Kamer) immers deelakkoorden sluiten met oppositiefracties. En dat lukte. Bedacht moet evenwel worden dat VVD en PvdA én een meerderheid in de Tweede Kamer hadden, én een hecht regeerakkoord hadden gesloten, waarin een duidelijke koers was uitgezet. De twee partijen waren bovendien tamelijk gelijkwaardig, zowel in Tweede Kamer als in kabinet. Bij een eventuele minderheidsvariant in de huidige omstandigheden zou het gaan om een kabinet van twee partijen (VVD en CDA of VVD en D66), die goed zijn voor slechts 52 zetels of om een driepartijen-kabinet met ongelijkwaardige partners.

Niettemin is denkbaar dat die drie een hecht regeerakkoord sluiten, dat dan vervolgens per onderwerp kan worden 'dooronderhandeld' met andere partijen (GroenLinks, ChristenUnie, PvdA of zelfs enkele kleinere fracties) om zo tot een meerderheid te komen. Dat is echter aanzienlijk lastiger dan onder Rutte II, want dat ongetwijfeld broze compromis moet ook na heronderhandeling nog aanvaardbaar zijn voor de twee of drie kabinetsfracties. Het gevaar bestaat dat zo'n kabinet speelbal wordt van wisselende parlementaire meerderheden, waardoor een vaste koers uit het zicht raakt. Voor een onderwerp als duurzaamheid geldt bovendien dat het met heel veel zaken samenhangt. Met energie, innovatie, mobiliteit, landbouw en belastingen bijvoorbeeld. Dat is iets anders dan een deelakkoord over studiefinanciering of het ontslagrecht.

De spaarzame ervaringen met minderheidskabinetten stemmen niet tot optimisme. Het kabinet-De Meester bracht niets tot stand en viel spoedig. Het kabinet-Cort van der Linden zag diverse belangrijke initiatieven (zoals de invoering van het staatspensioen) stranden en het kabinet-De Geer I kwam zonder ambities. Van de recentere voorbeelden, het kabinet-Den Uyl en het kabinet-Rutte I, was met name dat eerste, waar het ging om behaalde resultaten, weinig succesvol. Er was veel debat en de ministerraad vergaderde veel en lang, maar de wetgevende productie was teleurstellend. Voor Rutte I gold dat er in ieder geval enige tijd een zekere (rechtse) homogeniteit was, waarbij zich ook de SGP aansloot. Stabiel bleek de combinatie echter niet.

Een kabinet dat met vaste koers regeert op basis van een door een meerderheid gesloten akkoord - en dat hoeft niet alle terreinen te beslaan - verdient verre de voorkeur boven een wankel kabinet, dat steeds maar moet zien waar het naar toe wordt gedreven. Voor de levensduur van zo'n minderheidskabinet valt bovendien direct te vrezen. De kans dat een minderheidskabinet een drama wordt, is groter dan dat het een sprookje blijkt te zijn.



Andere recente columns