Referenda, louter ongemak

1 april 2016, column J.Th.J. van den Berg

Ooit is het twee keer goed gegaan met het referendum in Nederland. In 1797 en in 1798 moesten de kiesgerechtigden naar de stembus om zich uit te spreken over een grondwet (toen ‘Staatsregeling’ geheten) voor de Bataafse Republiek. De eerste keer werd daarvan gebruik gemaakt om massaal tegen het ontwerp te stemmen; de tweede keer waren de kiezers even massaal vóór het nieuwe concept-Staatsregeling. Sindsdien is het nooit meer goed gegaan en leidde een referendum tot louter ongemak.

In 1801 werd, ruim voordat dit mocht, de Staatsregeling van 1798 drastisch herschreven en aan de kiezers voorgelegd. Van de nog jonge parlementaire democratie was in de nieuwe tekst niet veel meer over; wel was de rechtsbescherming van burgers beter geregeld. Van de rond vierhonderdduizend stemgerechtigden kwamen een kleine zeventigduizend opdraven. Van hen stemden echter meer dan 52.000 kiezers tegen. Vervolgens verklaarde de dienstdoende regering doodleuk dat niet stemmen kon worden meegeteld als stemmen vóór. Een kunstje dat de heren hadden geleerd van Napoleon die in 1799 in Frankrijk hetzelfde had gedaan.

Later, in 1815, is een soortgelijk kunstje uitgehaald met de stemmen van de Belgische notabelen voor de Grondwet van het Verenigd Koninkrijk. Toen werd dit door de onthutste Belgen gekenschetst als arithmétique Hollandaise. Niet helemaal eerlijk, want het idee was afkomstig van een Belgisch lid van de grondwetscommissie die zich Napoleon had herinnerd.

In 1805 is nog een keer gestemd voor de nieuwe Staatsregeling die Schimmelpenninck (eventjes) aan de macht bracht. Toen werd echter al vooraf gezegd dat niet stemmen gelijk stond aan vóór stemmen. Met voorspelbaar effect: er kwamen nu slechts zo’n veertienduizend kiezers op, 4% van de kiesgerechtigde bevolking. Maar, daarvan stemden slechts 136 tegen. Niettemin werd ‘vastgesteld’ dat 353.616 kiezers zich hadden uitgesproken vóór de nieuwe Staatsregeling. Sindsdien is er geen referendum meer gehouden. Het was duidelijk dat ‘een referendum niets voor ons was’; tot 1917 vond men dat ook van de democratie.

Eerst in 2005 is het referendum weer in ere hersteld. Toen immers werd in een raadplegend referendum – in die situatie blijven de Staten-Generaal de beslissende instantie – door de kiezers de vloer aangedweild met het Europese constitutionele verdrag. Opkomst: meer dan zestig procent; stemmen tegen: eveneens ruim meer dan zestig procent. De uitkomst was glashelder, maar wel een heel andere dan bij alle traditionele partijen was voorzien. Toen hetzelfde verdrag, lichtjes gewijzigd, als Verdrag van Lissabon door de lidstaten was aangenomen, zijn de kiezers veiligheidshalve maar niet geraadpleegd.

Dankzij de intussen tot stand gekomen referendumwet is het voor 300.000 burgers die daarvoor hebben getekend mogelijk een raadgevend referendum af te dwingen. Daarvan is gebruik gemaakt om een associatieverdrag van de Europese Unie met Oekraïne aan zo’n raadgevend referendum te onderwerpen. Niet het meest voor de hand liggende onderwerp, to say the least. Maar de ‘dreun’ van 2005 smaakte bij deze en gene kennelijk naar meer. Inderdaad ziet het er naar uit dat een meerderheid van de deelnemende kiezers tegen zal stemmen. Voorwaarde is wel dat minimaal dertig procent van de kiesgerechtigden aan het referendum deelneemt. Gevreesd wordt dat net iets meer dan die dertig procent opkomt en vervolgens met een kleine meerderheid tegen stemt. Dat zou pijnlijk zijn want het verdrag werkt grotendeels al en Nederland zal geen mooie beurt maken in Europa, daargelaten dat er dan opnieuw met Oekraïne moet worden gesproken. Waarschijnlijk komen er dan, zoals gebruikelijk in Europa, een paar cosmetische wijzigingen.

Die regel van 30% is in moreel opzicht begrijpelijk, maar erg handig is zij niet: zij stimuleert vooral de tegenstemmers. Dan was de arithmétique Hollandaise een stuk praktischer. Maar ja, die vinden wij niet deugdzaam genoeg.

Toch zouden regering en parlement zich moeten realiseren – gegeven hun Europese verantwoordelijkheid – dat het gaat om een raadgevend en niet om een beslissend referendum. Als de opkomst minimaal is en de uitslag marginaal, is er voor partijen in het parlement geen enkele reden om zich blindelings te conformeren aan de kiezersuitspraak. Zij zouden zich alle rechten moeten voorbehouden om na de stemming een eigen weging te maken.

Alleen als de uitslag er een is zoals in 2005 is er geen twijfel mogelijk; in alle andere gevallen wordt hoofdzakelijk de voorkeur van PVV- en SP-stemmers genegeerd. Maar dat gebeurt vaker.



Andere recente columns