Hoera, hoera, hoera!

25 september 2015, column Bert van den Braak

Op 16 oktober vieren beide Kamers hun tweehonderdjarig bestaan. Voor de gekozen datum is iets te zeggen, al lag 21 september - de echte verjaardag - eigenlijk meer voor de hand. Dat er bij het tweede eeuwfeest wordt stilgestaan, boeken verschijnen, een website is en een tentoonstelling wordt gehouden, is echter mooi. Het was wellicht ook een goed moment voor politici, wetenschappers, journalisten en burgers om te reflecteren op de staat van de parlementaire democratie. Vraag zou dan zijn: hoe staat het nu met onze representatieve democratie? Hebben wij echt een nepparlement zoals Geert Wilders beweert?

Parlementaire representatieve democratie is een nogal voor de hand liggend politiek bestel. Ingewikkelde vraagstukken van de meest uiteenlopende aard kunnen moeilijk van dag tot dag door alle burgers worden behandeld. Dat dit aan gekozen afgevaardigden met een politiek mandaat wordt uitbesteed, is verstandig. Een zittingsperiode van vier jaar is daarbij een redelijke termijn. Het middel van een (beslissend) correctief referendum kan een aanvulling zijn, maar toch nooit meer dan in beperkte mate en bij relatief overzichtelijke onderwerpen. 

Over het begrip volksvertegenwoordiger bestaan misverstanden. Een Kamerlid is geen zaakwaarnemer van zijn partij, maar vertegenwoordiger van alle kiezers. Dat Kamerleden via door partijen opgestelde kandidatenlijsten worden gekozen, is een kwestie van organisatie. Er kan ook voor andere methodes of stelsels worden gekozen. Verkiezing op basis van partijlijsten is zeker een goede manier om ervoor te zorgen dat de verschillende stromingen in de maatschappij vertegenwoordigd worden. 

Afgevaardigden moeten uiteraard steeds rekening houden met opvattingen van kiezers, maar zij moeten vooral hun eigen afweging maken. Dat Kamerleden tot andere afwegingen komen dan hun achterban of een deel daarvan is goed verdedigbaar. Kamerleden hebben meer zicht op de complexiteit van vraagstukken dan de meeste burgers. Kiezers van een partij denken bovendien natuurlijk niet allemaal gelijk over alle vraagstukken die in de maatschappij spelen. In dat licht is het zelfs vreemd dat fracties vrijwel altijd eensgezind menen te moeten stemmen.

In tweehonderd jaar hebben de Staten-Generaal een ontwikkeling gemaakt. We zijn inmiddels aangeland in een vierde tijdvak. Het eerste was de periode waarin het parlement nog deels ondergeschikt was aan de vorst, de Tweede Kamer weinig macht had en de democratische legitimiteit deels of zelfs (waar het de Eerste Kamer betrof) geheel ontbrak.

In het tweede tijdvak (1848-1917) zagen we een zeer geleidelijke democratisering, die uiteindelijk uitmondde in het algemeen mannenkiesrecht in combinatie met evenredige vertegenwoordiging, spoedig gevolgd door het algemeen kiesrecht. Dat tijdvak werd gevolgd door een periode waarop de verzuiling een zwaar stempel drukte. Het parlement weerspiegelde de tamelijk vastliggende politieke en maatschappelijke verhoudingen. Dat had als nadeel dat verkiezingen vaak weinig spectaculair waren, maar betekende wel dat allerlei geledingen van de maatschappij goed waren vertegenwoordigd.

Aan het begin van het vierde tijdvak is geen institutionele verandering te koppelen. Ontzuiling ging geleidelijk en pas omstreeks 1990 werd in het parlement zichtbaar dat Kamerleden niet langer sterke banden hadden met (verzuilde) organisaties. Wat hun nieuwe 'wortels' zijn, is minder duidelijk. Alleen enige politieke verwantschap verbindt hen met de kiezers. Die band is daarmee veel losser dan in de jaren 1918-1990. Burgers zijn echter mondiger en communicatie is eenvoudiger. Bovendien vinden bij verkiezingen nu wel veel grotere verschuivingen plaats.

Het wegvallen van de verzuilde maatschappij betekende niet dat belangenorganisaties verdwenen. Daarin kunnen burgers volop participeren, zoals zij dat ook kunnen doen in politieke partijen. Dat slechts weinigen daarvoor kiezen, is wellicht betreurenswaardig, maar doet aan het belang van organisaties en partijen niets af. Los daarvan kunnen mondige burgers ook individueel Kamerleden benaderen. Maar als zij dat 'gekanaliseerd' en georganiseerd doen, is de kans op invloed natuurlijk groter. Actief burgerschap is evenzeer onderdeel van het democratische bestel.

Wie het parlement als nepparlement betitelt, is gehouden met iets beters te komen. Nog nooit is gebleken dat zo'n beter alternatief er is. Daarom zing ik - en hopelijk velen met mij- "lang zal het parlement leven" (en anders dan Carmiggelt ooit voorstelde, niet gevolgd door twee, maar drie 'hoeraatjes').



Andere recente columns