De minister ontkent dat, maar dat is een onjuistheid

13 maart 2015, column Bert van den Braak

"De Minister ontkent dat, maar dat is een onjuistheid, want ik heb hier den origineelen brief van den Minister voor mij, door de Minister persoonlijk onderteekend. Ik zal den Minister den brief toonen. Ik zal hem vooraf voorlezen. De brief is gedateerd 17 November, ter uitvoering van het exhibitum [=van stempel voorziene stuk] van den Minister van 11 november."

Die woorden sprak het liberale Tweede Kamerlid H.C. Dresselhuys op 12 december 1919 tegen minister Bijleveld van Marine, die bezig was zijn begroting te verdedigen. Daarop stond niet langer een post voor de afbouw van nieuwe kruisers voor de verdediging van Nederlands-Indië. Minister Bijleveld had, vanwege de wens om te bezuinigen, die kruisers opgegeven. De post ervoor was geschrapt. Niettemin tekende hij op 20 november - de dag dat het besluit viel over niet-afbouwen - een conceptbrief over een contract met een Engelse firma voor de levering van pantserplaten (kosten f 1,8 miljoen). De ambtenaar die hem de brief had voorgehouden, had hem blijkbaar niet gewaarschuwd voor de (politieke) betekenis van zijn handtekening.

Toen Dresselhuys in de Tweede Kamer de brief voorlas, bestond sterk de indruk dat de minister een 'loer' was gedraaid. Het Kamerlid Beumer riep na de onthulling tegen Dresselhuys: "een knecht van het departement!" om aan te geven dat de liberaal zich voor het karretje van de (ambtelijke) tegenstanders had laten spannen. De vraag die hierna aan de orde kwam, was niet of de minister doelbewust de Kamer had willen misleiden, maar of hij niet al te lichtzinnig (zelfs 'blindelings') een belangrijk document had ondertekend. Dat laatste was 'ernstiger'.

Bij onjuiste informatieverschaffing aan het parlement moet altijd de vraag voorop staan: heeft de bewindspersoon doelbewust zaken verzwegen of anders voorgesteld? Maar zelfs als dat zo is, dan betekent dat niet per definitie dat de minister een politieke doodzonde heeft begaan. In 1984 oordeelde de parlementaire enquêtecommissie RSV dat minister Van Aardenne in 1980 de Tweede Kamer onjuist en ronduit misleidend had geïnformeerd. De commissie noemde dat onaanvaardbaar.

Van Aardenne (inmiddels opnieuw minister) legde op 18 december 1984, na het verschijnen van het rapport, een verklaring af over dat oordeel. Hij schetste het dilemma waarvoor hij had gestaan. Enerzijds dreigden hoge schadeclaims voor de Staat bij de ondergang van het RSV-concern en anderzijds was er de informatieplicht jegens de Kamer. Hij betoogde dat als hij de Kamer had laten weten dat de Staat voor een veel hoger bedrag garant stond dan werd gedacht, schuldeisers met aanzienlijk hogere claims hadden kunnen komen. Een Kamermeerderheid accepteerde die uitleg, al gold Van Aardenne na het debat over het rapport van de enquêtecommissie wel als 'aangeschoten wild' (naar de woorden van SGP-fractievoorzitter Van Rossum).

In 1919 beschouwde de Tweede Kamer de fout van de minister in meerderheid evenmin als een doodzonde. Een motie-Dresselhuys daarover werd met één stem verschil verworpen. Een combinatie van afkeuring van zijn lichtzinnige ondertekening en ernstige kritiek (ook van zijn eigen partij) op de voorgenomen bezuinigingen zorgde er wel voor dat een meerderheid tegen zijn begroting stemde. Om die reden trad hij af.

Er is in de parlementaire geschiedenis echter eerder slechts één minister afgetreden vanwege onjuiste informatievoorziening aan het parlement. Minister Korthals (Defensie) stapte in december 2002 op toen de enquêtecommissie bouwfraude concludeerde dat hij als minister van Justitie onjuiste informatie had verstrekt over een schikking van het OM met bouwondernemingen. Net als bij Van Aardenne in 1984 ging het daarbij dus om gedragingen in een eerdere functie. Hoewel Korthals liet weten de Kamer naar beste weten te hebben geïnformeerd en dat niemand hem er toen, noch later op had gewezen dat hij onjuiste informatie had verstrekt, verbond hij zelf consequenties aan die fout. Dat kan en mag natuurlijk, zoals deze week opnieuw bleek.

Het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie aan het parlement is op zich geen 'doodzonde'. Altijd moeten daarbij de omstandigheden worden meegewogen. De belangrijkste vraag is of de bewindspersoon in zijn of haar verantwoording aan de Kamer voldoende heeft kunnen uitleggen waarom de informatie onjuist of onvolledig was. Het maken van fouten bij de informatievoorziening aan het parlement, is op zich geen grond voor het opzeggen van het vertrouwen. Alleen onvoldoende uitleg over die fouten rechtvaardigt die conclusie.



Andere recente columns