Promoveren op een politieke biografie

31 oktober 2014, column J.Th.J. van den Berg

Het is onmiskenbaar een trend geworden: promoveren tot doctor op de biografie van een politicus. Ik ga niet alle namen te noemen van recent gepromoveerde biografen (een column is immers geen telefoonboek) maar bij wijze van voorbeeld wijs ik op gedoctoreerden als Jelle Gaemers (de jonge Drees), Jan Drentje (Thorbecke), Lambert Giebels (Beel), Johan van Merriënboer (Mansholt) en Johan den Hertog (Cort van der Linden). Het zijn slechts enkele voorbeelden. Jeroen Koch heeft zelfs twee biografieën op zijn naam staan, waarvan een over Abraham Kuyper. Meer recent schreef hij een mooie biografie over koning Willem I.

Zij hebben er aan bijgedragen het genre tot leven te brengen dat tot voor twee decennia een kommervol bestaan leidde in Nederland. Ik herinner mij nog de klacht van de journalist Harry van Wijnen, in de jaren tachtig, over dit ontbreken van biografieën en ook van memoires. Met de memoires is het trouwens nog steeds tobben.

Het gaat om een, in wetenschappelijk opzicht, lastig genre. Niet alleen moet de levensbeschrijving getuigen van goed wetenschappelijk onderzoek en bijbehorend analytisch inzicht. Het vergt ook een talent om een goed lopend verhaal te schrijven en vooral om zich in de beschreven persoonlijkheid in te leven. Dat laatste levert steeds het risico op dat inleven ontaardt in vereenzelviging. Voorts riskeert de auteur dat hij of zij gaat psychologiseren, zonder de daartoe vereiste opleiding of oefening. Onder vakhistorici is de biografie om begrijpelijke redenen niet overmatig populair.

Misschien wel mede daarom is nog een tweede trend zichtbaar. Ik ben daarop geattendeerd door de Nijmeegse historicus, Alexander van Kessel, een van mijn favoriete onderzoekers annex auteurs bij het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis aldaar. (Het CPG is zelf een belangrijke kweekplaats van biografieën.) Van Kessel wees mij erop dat er opvallend veel politieke journalisten in de laatste jaren zijn gepromoveerd op een politieke biografie. Ook hier geef ik slechts voorbeelden, zoals: Paul van der Steen (Cals), Wim Weenink (Beyen), Anet Bleich (Den Uyl), Meindert van der Kaaij (De Geer) en Wilfred Scholten (Biesheuvel). Weenink heeft inmiddels alweer een nieuwe biografie gepubliceerd, over Marianne Tellegen, directeur van het Kabinet der Koningin onder Wilhelmina en Juliana.

Interessant is dat journalisten voor hun onderzoek niet bij de universiteit aan het werk gaan, maar hun kostbare vrije tijd daarvoor gebruiken, naast hun journalistieke baan. Dat vergt een ijzeren arbeidsdiscipline en grote volharding, zoals ik een aantal malen van nabij heb kunnen volgen. De kwaliteit van hun proefschriften kan de vergelijking met fulltime onderzoekers doorgaans met gemak doorstaan.

De vraag die Van Kessel terecht opwierp: waarom wagen juist journalisten zich aan dat genre, hoewel het wetenschappelijk ‘tricky business’ is? Waarom willen zij er bovendien op promoveren? Misschien is het de neiging van journalisten het genre vooraf te onderschatten (totdat zij er middenin zitten) terwijl de onderzoekers er te hoog tegen opzien. Journalisten zijn het gewend in de krant ‘profielen’ van politici en anderen te schrijven en daarvoor, zij het snel en niet al te diepgaand, onderzoek te doen. Doorgaans levert dat al een bevredigend resultaat op. Dat smaakt naar meer, ook al omdat vooral academisch gevormde journalisten na verloop van tijd meer willen dan alleen het vluchtige journalistieke werk.

Journalisten zijn waarschijnlijk ook wat minder bang hun verbeeldingskracht te gebruiken dan universitaire onderzoekers. Die laatsten schrikken daarvoor eerder terug, zeker als zij nog moeten promoveren. Die verbeeldingskracht is echter nodig, vooral waar het feitenmateriaal de biograaf soms in de steek laat. Ten slotte zijn journalisten, meer dan onderzoekers, vertrouwd met de persoonlijkheden van politici, omdat zij er vaak dagelijks mee optrekken. Dan wordt het bij uitstek interessant om althans bij één politicus eens wat dieper in het zielenleven door te dringen en niet aan de oppervlakte te blijven.

Waarom dan ook nog promoveren? Het zal de behoefte aan erkenning zijn en een beetje de bijbehorende status. Verdienen doen journalisten er immers niet aan en evenmin leidt promoveren tot bevordering in het vak zelf. Wel kan het meehelpen ‘de weg naar de uitgang’ te vinden. Want ‘le journalisme mène à tout’, zoals het woord luidt, maar je moet er wel iets aan doen en liefst tijdig.

Lees verder: biografieënnummer van 'De Hofvijver'



Andere recente columns