Voorzitterschap versterken

1 november 2013, column J.Th.J. van den Berg

Op deze plek heb ik al eens vaker aandacht besteed aan de parlementaire immuniteit, waarvan het beginsel is vastgelegd in art. 71 van de Grondwet 1). Volgens dat artikel kunnen Kamerleden en bewindslieden niet worden vervolgd voor hetgeen zij in de vergadering zeggen of schriftelijk daaraan voorleggen. Provinciewet en Gemeentewet kennen soortgelijke bepalingen voor volksvertegenwoordigers.

Daarmee is de regeling, internationaal vergeleken, uiterst zuinig van aard. In continentaal Europa is de grondwettelijke bescherming doorgaans veel ruimer en komt zij in de buurt van algehele onschendbaarheid: vervolging van een parlementariër, voor welk strafbaar feit dan ook, is slechts mogelijk indien de parlementaire vergadering de immuniteit van de collega opheft. Hoe moeizaam dit kan toegaan, hebben wij recentelijk in Italië gezien, waar de Senaat de onschendbaarheid van oud-premier Berlusconi moest opheffen. Nederland wijkt van deze continentale ruimhartigheid af; onze regels lijken op die in het Verenigd Koninkrijk.

De vele haken en ogen aan het verschijnsel ‘parlementaire immuniteit’ worden helder en nauwkeurig besproken in het recent verschenen Maastrichtse proefschrift van Sascha Hart 2). In zijn boek maakt hij de vergelijking tussen de immuniteitsregels in Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland. Daarnaast maakt hij ook werk van het Europese Parlement en de rechtspraak in zaken van immuniteit door het Europese Hof van de Rechten van de Mens. Daarmee ontstaat een redelijk volledig beeld van wat er aan regels op dit terrein bestaat. Wat ten slotte van belang is, Hart geeft een goed inzicht in de historische achtergronden van idee en toepassing van parlementaire immuniteit.

Het probleem dat in mijn vorige columns telkens opdoemde, ging niet zozeer over die principiële zuinigheid van de Nederlandse regel – voor gewone criminaliteit behoort een Kamerlid als elk ander te worden vervolgd – maar over de vraag of de uitingsvrijheid uitsluitend zou moeten gelden voor het gesprokene in de Kamervergadering of dat die vrijheid een wijdere strekking zou moeten hebben. Met andere woorden, zou niet naar analogie van de Staatsregeling van 1798, die vrijheid moeten gelden voor het gesprokene in en buiten de Kamer?

Nee, zegt Sascha Hart, want dan spreek je niet meer van parlementaire immuniteit maar van ‘politieke onschendbaarheid’ en waarom zou die slechts voor parlementariërs moeten gelden? Daarbij komt, aldus Hart, dat de vrijheid van de parlementariër sowieso beperkt is, omdat hij zich heeft te voegen naar het Reglement van Orde van de Tweede Kamer en daarmee naar de ordehandhaving door de Kamervoorzitter. Het is niet goed voor te stellen hoe deze de orde kan handhaven buiten de vergadering. Hart zegt het de Franse staatsrechtgeleerde Cécile Bargues na: er is nooit sprake van onbeperkte vrijheid. Er is steeds een vorm van jurisdictie waaronder het Kamerlid valt: ofwel die van de Kamervoorzitter; ofwel, buiten de Kamer, die van de rechter. Zoals was te zien bij het strafproces in 2011 tegen Geert Wilders.

Geen speld tussen te krijgen, maar toch. Volksvertegenwoordiger is iemand niet alleen in de vergadering maar ook daarbuiten. Sterker nog, het opereren van de (sociale) media maakt dat de plicht de kiezers adequaat te representeren buiten de vergadering minstens zo sterk is als daarbinnen. Ten slotte, een Kamerlid kan smadelijke uitlatingen vaak wel in de Kamer kwijt, maar als hij zichzelf buiten de vergadering citeert, is hij vervolgbaar. Dat is moeilijk te begrijpen.

Zeker, de sancties waarin het Reglement van Orde van de Tweede Kamer voorziet (het ontnemen van het woord) zijn uiterst beperkt en buiten de vergadering niet toepasbaar. Maar, te denken ware aan sancties die een wijdere strekking hebben dan alleen in de Kamer zelf. Het RvOTK biedt de voorzitter erg weinig mogelijkheden.

Dat wreekt zich nu al in de Kamervergadering. De sancties waarin het RvOTK voorziet zijn niet alleen beperkt, maar aan de voorzitter wordt door de Kamer en haar presidium vervolgens te weinig ruimte gegund voor adequate toepassing daarvan. Dat maakt de vrijheid voor grove uitlatingen te groot en dus het potentiële contrast tussen wat in de Kamer mag en daarbuiten onevenredig sterk.

Nog een geluk dat de rechter, zoals in de casus Wilders, intussen begrijpt dat Kamerleden iets meer ruimte in hun uitingen nodig hebben dan andere staatsburgers. Alleen de Kamervoorzitter kan echter bevorderen dat het verschil niet al te groot wordt.


1 Zie columns van 23 april 2010 en 3 juni 2011.

2 Sascha Hart, Parliamentary Immunity: A Comprehensive Study of the Systems of Parliamentary Immunity in the United Kingdom, France, and the Netherlands in a European Context, Maastricht: Intersentia, 2013.



Andere recente columns