Historische parallel?

16 augustus 2013, column Bert van den Braak

Door sommige eurosceptici wordt als historisch voorbeeld voor een (toekomstige) falende europese integratie wel eens verwezen naar de mislukte vereniging van Noord- en Zuid-Nederland. Nu zijn historische vergelijkingen altijd een hachelijke zaak, maar je kunt gerust stellen dat de vereniging van Noord- en Zuid-Nederland (en het tot groothertogdom verheven Luxemburg) in vrijwel niets lijkt op de tegenwoordige Europese Unie.

Het argument voor de stelling is dat het, net als bij de vereniging van Noord- en Zuid-Nederland, bij de Europese Unie ontbreekt aan 'nationale' verbondenheid. De burgers van de Europese Unie voelen zich geen Europeaan, zoals de Belgen zich in de jaren 1815-1830 geen Nederlanders voelden. Dat laatste zal ongetwijfeld waar zijn, maar dat gold toen waarschijnlijk evenzeer voor Friezen, (Noord-)Brabanders en Limburgers. Het ontbreken van 'nationale binding' was dan ook niet de reden voor het mislukte 'experiment' van 1815.

Zoals collega-columnist Van den Berg vorige week1) en ikzelf vier weken geleden schreef, waren er allerlei oorzaken voor het mislukken van de 'volledige en hechte' vereniging van Noord en Zuid die de diplomaten op het Congres van Wenen hadden beoogd. Die lagen op het terrein van economie, financiën (schulden!), godsdienst en taal. Minstens zo belangrijk was het ontbreken in het Noorden van het besef dat ook in personele zin sprake moest zijn van gelijkwaardigheid.

De vorst had in 1815 slechts één belangrijke concessie aan 'de Belgen' gedaan: instelling van de Eerste Kamer. Daarmee bond hij de in het Zuiden veel talrijkere adel aan zijn bewind. Een belangrijke rol bij instelling van de Senaat was weggelegd voor het Zuid-Nederlandse lid van de Grondwetscommissie Patrice De Coninck. Deze Brugse jurist had carrière gemaakt in de Franse tijd, onder meer als prefect in de Zuidelijke Nederlanden en in Duitsland. Een door hem opgesteld advies over een tweekamerstelsel legde de basis voor de komst van de Eerste Kamer.

De Coninck zou in 1815 Gouverneur (voorganger van het ambt van Commissaris van de Koning) in Oost-Vlaanderen worden en in 1817 benoemde de koning hem tot minister van Binnenlandse Zaken. Dat was toen een belangrijk departement, wat in 1820-1825 nog werd versterkt door toevoeging van Waterstaat en Onderwijs. De benoeming van De Coninck was echter een uitzondering. In totaal waren slechts zes Zuid-Nederlanders minister, onder wie de minister voor Zaken van Rooms-Katholieke eredienst. De Zuidelijke Nederlanden waren daarmee niet alleen in beide Kamers ondervertegenwoordigd, maar ook op ambtelijk en bestuurlijk niveau.

Er waren wel steeds Zuid-Nederlandse Gouverneurs (alleen in 1826 kwam er in Oost-Vlaanderen een Noord-Nederlander) en ook in de Raad van State en Algemene Rekenkamer zaten Zuid-Nederlanders. Dat nam niet weg dat het bestuurlijke overwicht van het qua inwonertal kleinere Noorden pijnlijk groot was. De koning was kennelijk niet in staat om personen te kiezen buiten vertrouwde kring en ongetwijfeld zal ook vrees voor te grote katholieke invloed een rol hebben gespeeld.

Voor zover Zuid-Nederlanders werden benoemd, waren die overigens loyaal en de ministers De la Coste en Van Gobbelschroy behoorden dan ook tot de Zuidelijken die in 1830 een ultieme poging ondernamen om het koninkrijk als federatie te laten voort bestaan. Die 'oplossing' kwam toen echter te laat. Vraag is of een in 1815 gevormd federatief koninkrijk wel zou hebben overleefd. Sommige Noord-Nederlandse bestuurders hadden dat toen bepleit. Wellicht was dat kansrijker geweest dan een volledige vereniging, met alle ingebakken problemen van dien.

De eenheidsstaat zorgde voor een cruciaal verschil tussen het koninkrijk uit 1815-1830 en de Europese Unie van nu. Die Unie is een samenwerkingsverband van zelfstandige naties, waarin een grote mate van gelijkwaardigheid bestaat. In de besluitvormingprocedures zijn allerlei waarborgen ingebouwd om recht te doen aan belangen van individuele lidstaten en het Verdrag van Lissabon bevestigde dat nog. Van die gelijkwaardigheid was in het verenigde koninkrijk van 1815-1830 geen sprake.

Of burgers bij de Europese Unie warme of minder warme gevoelens hebben, is voor het functioneren ervan niet zo relevant. Dat is prettig en ook wel wenselijk, maar andere factoren, zoals de noodzaak om gezamenlijk problemen aan te pakken en de verschuiving in mondiale machtsverhoudingen, zijn veel belangrijker. Er is dan ook geen historische parallel te trekken tussen de mislukte vereniging in 1830 en de toekomst van de Unie.




Andere recente columns