Christelijk chagrijn

3 mei 2013, column J.Th.J. van den Berg

De liberalen in Nederland leken het in de jaren zeventig van de negentiende eeuw zo goed voor elkaar te hebben. Het overlijden van Thorbecke in 1872 was natuurlijk een verlies geweest maar ook een bevrijding. Er was een nieuwe ‘leader’, zoals hij werd genoemd: de getalenteerde advocaat Jan Kappeyne van de Coppello. Hij had in de Tweede Kamer duidelijk nieuwe accenten gelegd, door zijn streven naar vernieuwing van het onderwijs. Zijn ideeën had hij in de Kamer in 1874 uiteengezet.

Twee jaar later kreeg hij zijn kans bij de Kamerverkiezingen: hij verwierf een duidelijke meerderheid en er kwam dus een zuiver liberaal kabinet onder Kappeynes leiding. Hij zelf bracht een nieuwe wet op het basisonderwijs tot stand in 1878, die overigens een enorme maatschappelijke weerstand ondervond in christelijke kring. Het bijzonder onderwijs werd immers voor allerlei plichten gesteld zonder van overheidswege op enige financiële steun te mogen rekenen. Kappeyne gaf de roemruchte schoolstrijd een enorme impuls, maar de historische betekenis daarvan zou pas later blijken. Het massale volkspetitionnement tegen zijn wet ontmoedigde hem allerminst.

Waar het kabinet al te snel over struikelde was een wet op de kanalenaanleg, een jaar later, waarbij te weinig rekening was gehouden met regionale belangen, hoewel de betrokken minister, J.P.R. Tak van Poortvliet, was gewaarschuwd. Tak bleek echter over een eikenhouten eigenwijsheid te beschikken en hij liep dus regelrecht in de val. In plaats van het wetsvoorstel terug te nemen, forceerde hij een kabinetscrisis. Kappeyne koos de kant van Tak, zeer tegen de zin van de meer pragmatische minister J.G. Gleichman, die Taks reactie sterk overdreven vond. Het leidde allemaal tot zwaar verlies bij de volgende verkiezingen en een diepe breuk in de liberale gelederen.

Wat vervolgens intrad was een periode van ‘liberaal chagrijn’: behalve door onderling gekrakeel werd het parlementaire optreden van de liberalen gekenmerkt door zure oppositie en de neiging kabinetsvoorstellen met een bijna destructieve instelling te benaderen. Het is aan de nuchterheid en flexibiliteit van een aantal ministers, premier Jan Heemskerk voorop, te danken geweest, dat er in de jaren tachtig nog enigszins naar behoren kon worden geregeerd. In deze periode van chagrijn zagen liberalen hun dominantie weliswaar wegkwijnen, maar wisten zij weinig beter te doen dan nukkig dwarsliggen en zeuren.

Het liberalisme is in de Nederlandse politiek intussen weer de dominante stroming geworden, al gaat het met vallen en opstaan. De langdurige overheersing door de christelijke partijen, verenigd in enerzijds het CDA en anderzijds de ChristenUnie, zakt steeds verder weg De leiders ervan hebben grote moeite met hun rol in de oppositie. De neiging is er om te kiezen voor systematische afwijzing, hoewel de parlementaire verhoudingen juist allerlei kansen bieden voor constructieve invloed. De coalitie heeft immers alleen in de Tweede Kamer een meerderheid. Wat overheerst, is kritiek met een hoge zuurgraad, ook als effectief tegemoet wordt gekomen aan een aloude waarde van de christendemocratie: beleidsvorming in goed overleg met maatschappelijke partijen. De belangrijkste reactie vanuit het CDA: ‘Wij tekenen niet bij het kruisje’. Had iemand dat dan gevraagd?

Zeker, bij het aantreden van de ‘paarse coalitie’ in 1994 wilde het CDA niet opgaan in een afwijzingsfront. Jaren lang leek juist dat weinig vruchtbaar te zijn, ook omdat ‘paars’ het nogal met zichzelf getroffen had. Nu de verhoudingen veranderd zijn en ook een kleine christelijke partij onevenredige invloed kan uitoefenen, kiest het CDA, maar ietwat behoedzamer ook de CU, te vaak voor dwarsliggen en naar vermogen afbreken. De leiding van beide partijen gedraagt zich als de generaals van de vorige oorlog. De enige partij die onschokbaar en tegelijk opgewekt aan haar eigen lijn vasthoudt, is de SGP.

Het dieptepunt van dit afwijzingsfront vormde onlangs de beschuldiging van Sybrand van Haersma Buma aan het adres van Kamervoorzitter Van Miltenburg als zou zij zich partijdig gedragen. De nieuwe, onervaren Kamervoorzitter heeft duidelijk moeite met haar taak, niet het minst omdat een chaotische Kamer het haar soms buitengewoon lastig maakt. Maar, haar beschuldigen van partijdigheid zegt meer over de toestand bij het CDA en de CU: veel ‘christelijk chagrijn’. Hopelijk handhaaft zich dit slechte humeur minder lang dan dat van de liberalen tussen 1879 en 1888.



Andere recente columns