Kerk en staat, tweehonderd jaar later

24 augustus 2012, column J.Th.J. van den Berg

De eerste keer dat in Nederland een ‘Verklaring van de rechten van de mens en de burger’ werd geformuleerd, gebeurde dat in februari 1795 door een commissie van patriotten uit Holland, die aldus wilden laten zien, dat de Bataafse Revolutie was ingetreden en het tijd werd mensen als gelijken te behandelen. Die commissie bestond uit vier leden, onder voorzitterschap van Pieter Paulus, afkomstig uit een Zeeuws-Vlaamse regentenfamilie maar intussen een radicale democraat geworden. Zijn voorzitterschap was geen toeval, want over mensenrechten had hij kort daarvoor in 1793 een verhandeling geschreven die een grote lezersschare had gevonden.

In die verhandeling maakte Paulus duidelijk dat aan de basis van zijn overtuiging over menselijke gelijkwaardigheid niet alleen de denkers van de Verlichting stonden, maar eerst en vooral het Nieuwe Testament en de woorden van Jezus. Voor de makers van de eerste Nederlandse ‘Verklaring’ maar ook van onze eerste Grondwet (die van 1798) was zijn benadering van de godsdienst en van godsdienstige verdraagzaamheid van beslissende betekenis.

De Nederlandse uitleg van de scheiding van Kerk en Staat werd er een van gelijke behandeling door de staat van kerk en godsdienst en diepe waardering voor de godsdienst als pijler onder de nieuwe democratische maatschappij die door de Grondwet van 1798 werd geproclameerd. Geen interventie van de staat in de kerkelijke vrijheid en gelijke behandeling van elke godsdienst, maar ook geen privileges voor één of meer kerken. Die eerste democratie mislukte, maar deze visie op kerk en staat is gebleven.

Dat is dus iets gans anders dan een interpretatie van de scheiding van kerk en staat, zoals die vooral in Frankrijk (vanouds met één dominante kerk) vorm heeft gekregen en waarbij de staat als zodanig geen relatie wenst te onderhouden met de kerk, welke dan ook. Niet alleen geen privileges maar zelfs geen enkele relatie met kerk of godsdienst. Het is tegelijk de onverschilligheid van Pruisens koning, Frederik de Grote die vond: ‘Jeder soll nach seiner Façon selig werden’ en anderzijds een bijna krampachtig verlangen elke kerkelijke invloed buiten de deur te houden. Die traditie heeft in Nederland geen voet aan de grond gekregen.

Liep alles nu in Nederland zoveel beter dan elders? In elk geval lang niet alles. De Nederlandse staat heeft heel lang geen oplossing weten te vinden voor het fenomeen uit de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën waarin de predikanten van de ‘gereformeerde kerk’ (wij zouden spreken van Nederlands Hervormde Kerk) uit de staatskas werden betaald. In het grondwettelijk denken van Pieter Paulus en zijn erfgenamen paste het voortaan alle kerkelijke ambtsdragers uit de staatskas te betalen. Dat vond de wetgever vanaf de Bataafse Republiek toch iets te begrotelijk, terwijl de staatsschuld toch al zo hoog was. Dus lag het meer voor de hand geen enkele predikant of priester meer te betalen, maar dan kwam de gereformeerde kerk weer in de problemen.

En natuurlijk, ook later was er wel ongelijke behandeling, waarbij het Humanistisch Verbond zoveel meer strijd moest leveren voor erkenning dan christelijke groeperingen. Dat doet niet af aan het beginsel van de scheiding, zoals die hier steeds is geïnterpreteerd en die voor de goede relaties tussen staat en samenleving, daarmee voor het gezag van de staat, steeds buitengewoon bevorderlijk is geweest.

Wat het B&W van Den Haag dus heeft bezield om geen stembureaus meer in te willen richten in kerkelijke ruimtes, het is gegeven de in Nederland aanvaarde opvatting over kerk en staat een onbegrijpelijke interventie. De makers van de eerste Grondwet in 1798 zouden met de handen in het haar hebben gezeten als zij de ‘grondvergaderingen’ waarin beslist werd over deze Grondwet in referenda en waarin de verkiezingen plaatsvonden voor de Nationale Vergadering ergens anders hadden moeten houden dan in de royaal door de kerken beschikbaar gestelde ruimten.

De eerste Nederlandse democratie heeft zijn lessen geleerd in de gastvrijheid die B&W van Den Haag nu tot verboden gebied heeft verklaard. Het zou mooi zijn als die lessen in de herinnering bleven.



Andere recente columns