Het dode punt

14 mei 2010, column Bert van den Braak

"Nooit en door niemand zal ik mij laten afbrengen van de beginselen, die ik ben toegedaan; ik zal blijven wat ik altijd ben geweest in de behoudende richting; ik zal nimmer medegaan met hen, die op slinksche wijze het bestaande trachten omver te halen, ten einde hunne oogmerken te bereiken; die zulks beproeven zonder den rechten weg te bewandelen." Dit zei het conservatieve Tweede Kamerlid mr. Willem Wintgens op 12 mei 1885 in de Tweede Kamer. Een dag later diende hij zijn ontslag in.

Wintgens was in 1849 op 31-jarige leeftijd als benjamin in de Tweede Kamer gekomen. Hij had in 1885 een langdurige Haagse carrière achter zich, waarin hij ook korte tijd minister van Justitie was geweest. Wintgens sprak zijn woorden tijdens de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken. Zowel van liberale als van confessionele zijde was hij bekritiseerd vanwege zijn houding bij voorgestelde amendementen over subsidies aan scholen. Wintgens gaf onder meer steun aan een amendement om overheidssteun te verlenen aan een christelijke kweekschool. Bij andere amendementen koos hij echter de zijde van de liberalen.

De kritiek van beide zijden raakte hem zo, dat hij besloot zijn zetel op te geven. Zodoende kon het dode punt waarop de Tweede Kamer was beland (het evenwicht tussen liberalen en confessionelen) worden doorbroken.

Nu was de politieke situatie in de tweede helft van de negentiende eeuw nog complexer dan tegenwoordig. Partijen waren er nog nauwelijks en voorzover ze bestonden, vormden ze nog tamelijk losse verbanden. Ook fracties kenden veel minder samenhang dan tegenwoordig. Alleen de ARP-fractie trad op hoofdlijnen min of meer gezamenlijk op. Het negentiende-eeuwse individualisme verdroeg zich moeilijk met fractiediscipline.

Er was een sterke scheiding tussen liberalen en confessionelen over de vraag of de overheid bijzondere (christelijke) scholen moest subsidiëren. De confessionelen ontleenden hun politieke bestaan in feite aan deze kwestie. Over veel andere kwesties bestond echter verdeeldheid, met name bij de liberalen. De kabinetten die na 1879 werden gevormd, bestonden dan ook uit conservatief-liberalen en liberaal-conservatieven ('grijze middenstof'), die in de regel meer als technocraten dan als politici optraden. In 1883 had de pragmatische conservatieve politicus Heemskerk een dergelijk (wankel) kabinet gevormd.

Verkiezingen leverden lange tijd tamelijk vage uitslagen op, met name omdat iedere twee jaar slechts de helft van de circa vijfentachtig Kamerleden werd gekozen. De meeste districten hadden twee afgevaardigden, waarbij het zeker tot 1870 geregeld voorkwam dat in een district twee niet-gelijkgezinde afgevaardigden werden gekozen. Persoonlijke factoren speelden vaak een belangrijker rol dan politieke opvattingen. Pas na 1880 werden de politieke tegenstellingen - met name door de schoolkwestie - groter. De confessionelen wonnen toen terrein ten koste van conservatieven en conservatief-liberalen.

Verkiezing van alle leden kwam alleen na sporadisch voorkomende Kamerontbindingen voor, zoals in 1866 en 1867, en in 1884 vanwege een beperkte grondwetsherziening. In 1884 kwam de Kamer juist daardoor op 'het dode punt'. Na diens terugtreden koos het Haagse district waarvoor Wintgens zitting had een liberaal. Niettemin liep de staatsmachine daarna opnieuw vast. In 1886 werden daarom - na ontbinding - wederom algemene verkiezingen gehouden, die een kleine meerderheid opleverden voor de liberalen. De grondwetsherziening van 1887 maakte een einde aan deze periode van stagnatie.

Vanaf 1888 wordt de Tweede Kamer - in principe - om de vier jaar gekozen. In 1888 kwamen er behoudens in de grote steden bovendien enkelvoudige districten (in 1896 werden ook de stedelijke kiesdistricten gesplitst). Nadat in 1888-1891 de confessionelen de meerderheid hadden, brak een periode aan met een liberaal overwicht. In 1901 en 1909 was er een opnieuw een confessionele meerderheid, maar de verkiezingen van 1905 en 1913 resulteerden in een 'hung parliament'. Dat kwam door de opkomst van de sociaaldemocraten als derde grote stroming, waardoor noch confessionelen, noch liberalen een meerderheid hadden.

Overigens was nimmer sprake van een tweepartijenstelsel, omdat zowel liberalen als confessionelen sterk verdeeld waren en er in beide stromingen diverse partijen ontstonden.

Na invoering van de evenredige vertegenwoordiging in 1917 domineerden de drie confessionele partijen, ARP, CHU en RKSP (later KVP). Deze drie werden 'de coalitie' genoemd. Die confessionele meerderheid bestond tot 1967! Dat nam niet weg dat steeds meer de noodzaak werd gevoeld tot vorming van bredebasiskabinetten. Dat was voor het eerst het geval in 1933 en bleef zo na 1945. Met het dode punt had dat dus niets te maken; in principe hadden de drie confessionele partijen tot 1967 zonder samenwerking met andere partijen kunnen regeren.

Tegenwoordig bestaat die noodzaak overigens wel, maar de wens om tot breed gedragen kabinetten te komen is ouder dan de noodzaak.



Andere recente columns