Wat te doen met de Troonrede?

11 september 2009, column J.Th.J. van den Berg

Het kabinet heeft, zover na te gaan, het slechtst mogelijke besluit genomen over het embargo op de begrotingsstukken, die op Prinsjesdag dienen te worden gepresenteerd aan de Staten-Generaal. De media worden pas op Prinsjesdag zelf ingelicht; de Tweede Kamerfracties krijgen elk een aantal exemplaren op de vrijdag ervoor. Drie keer raden, hoe lang het duurt voordat het hele zaakje via de een of andere website voor eenieder toegankelijk zal zijn. Voor iedereen is het te hopen dat de tekst van de Troonrede niet ook al uitlekt, maar de premier, de Rijksvoorlichtingsdienst met hem, zal wel zo wijs zijn geweest die niet vóór Prinsjesdag rond te sturen.

De geschiedenis van de Troonrede is een eigenaardige. In wezen was het vanaf 1815 niet meer dan een korte, rituele toespraak, waarmee de koning jaarlijks de zitting van de Staten-Generaal opende. Het was de tijd waarin de Grondwet aan de koning ruime macht gaf om te bepalen wanneer de Staten-Generaal bijeen dienden te komen.

De macht van de koning verloor, vooral na 1848, geleidelijk aan feitelijk gewicht, maar daardoor werd, enigszins paradoxaal, de betekenis van de Troonrede juist groter. Zij werd van een rituele toespraak van de koning zelf tot een uiteenzetting van beleid door de regering. Van lieverlede werd ze ook langer en taaier.

Eén ding zou er vervolgens onveranderlijk aan blijven: elke minister diende zijn deel(tje) ter opname in de Troonrede in en vervolgens moesten premier en Majesteit daar een enigszins dragelijk verhaal van zien te maken. Zo is het tot op heden gebleven. Alsof er intussen niet zoiets als kabinetsbeleid bestaat en alsof niet de ministerraad als college 'beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid', zoals de Grondwet het in art. 45 beveelt. Van een ontwikkeling naar een collegiale besluitvorming door het kabinet is in de Troonrede nog steeds niet veel te merken. Die doet het nog immer voorkomen alsof de ministers elkaar niet vaker tegenkomen dan strikt onvermijdelijk.

Het voorschrift van de Grondwet dat de koning de zitting opent - de Kamers zijn intussen immers permanent in session - verdween in 1983. Sinds dat jaar is de opening vervangen door de bepaling van art. 65 dat in de Troonrede 'een uiteenzetting van het door de regering te voeren beleid' wordt gegeven. Toen de formulering daarvan werd bedacht, eind jaren zestig, viel voor zo'n formule nog veel te zeggen. Het overgrote deel van de belangrijke beleidsvoornemens werd tot dan toe inderdaad nog op Prinsjesdag bekendgemaakt.

De kleine tragiek van art. 65 is dat het achterhaald was, toen het werd vastgelegd. Gedurende de jaren zeventig trad er immers een enorme stroomversnelling op in de behoefte van regering én parlement om beleid bekend te maken en te bespreken aan de hand van brieven, nota's en programma's. Die konden het hele jaar door worden geproduceerd en niet pas in september.

De kans dat de koningin op Prinsjesdag nog echt nieuw beleid uiteenzet is daarom klein geworden. In zekere zin is de Troonrede weer terug bij af: een tamelijk rituele toespraak zonder groot inhoudelijk gewicht maar wel veel langer en veel taaier dan in de negentiende eeuw.

Even leek het alsof de embargokwestie, deze zomer, het kabinet zou weten te verleiden tot een nieuwe vormgeving van de Troonrede. Vicepremier Bos opperde de mogelijkheid van een meer 'visionair' document. Dat was misschien weer al te pretentieus, maar het had kunnen leiden tot een andere aanpak, waarbij in de formulering de premier niet langer achteraan zou komen maar vooraan. 'Uiteenzetting van beleid' was dan meer een ordelijke toelichting op het beleid geworden en een poging de samenhang (if any) te laten zien.

De ministers, ongetwijfeld opgehitst door hun ambtelijke adviseurs, hebben het premier en vicepremier niet willen toestaan. Opnieuw is de koningin gedoemd tot te veel en te saai. En wij allemaal met haar.



Andere recente columns