Eerste Kamer en enquêterecht: wijzigende opstellingen

9 januari 2009, column Bert van den Braak

De Eerste Kamer heeft nog nooit gebruikgemaakt van het haar in 1887 toegekende recht van enquête. De Senaat speelde wel een beslissende rol bij twee verworpen voorstellen om het enquêterecht te verlenen aan een parlementaire minderheid. Ook werden twee voorstellen voor een enquête verworpen. Wat daarbij opvalt, is dat de posities nogal eens wisselenden. Een beknopt overzicht.

Bij de algehele herziening van de Grondwet werd in 1980 door de beide Kamers een voorstel in eerste lezing aangenomen om een parlementaire minderheid het recht van enquête te verlenen. Initiator was CDA'er Faber, wiens amendement met ruime meerderheid door de Kamer werd aanvaard. Alleen VVD, SGP, GPV en vier CDA-leden stemden tegen. Het gewijzigde wetsvoorstel kreeg vervolgens in beide Kamers een ruime steun.

Na de eerste lezing deed zich echter een belangrijke ontwikkeling voor. In het voorjaar van 1981 wilden de Eerste Kamerleden Mol (PvdA), Trip (PPR) en Vis (D66) het enquêterecht gebruiken om nadere inlichtingen te krijgen over geheime contracten die waren gesloten over kernmateriaal. Splijtstofstaven uit de kerncentrales van Borsele en Dodewaard zouden door Franse en Britse bedrijven worden opgewerkt, waarna het resterende kernafval naar Nederland zou worden teruggezonden. Dit was vastgelegd in twee overeenkomsten, die in de vorm van een wetsvoorstel ter goedkeuring aan het parlement werden voorgelegd.

Vrijwel de gehele Tweede Kamer had uitgesproken dat zonder de consequenties van de contracten te kennen, niet goed kon worden geoordeeld over het wetsvoorstel. Zij had in december 1980 het kabinet-Van Agt echter tevergeefs om inzage gevraagd en uiteindelijk stemde regeringsfractie CDA toch in met zeer beperkte informatie over de contracten. Het wetsvoorstel werd hierna aangenomen.

De linkse oppositie in de Eerste Kamer legde zich daar niet zonder meer bij neer en kwam met een voorstel voor een enquête. Zij verwees daarbij naar het eerder breed gesteunde voorstel voor een minderheidsrecht op enquête. Via de enquête moest alsnog inzage worden gekregen in de contracten, waarbij geheimhouding echter zou worden gegarandeerd. De enquêtecommissie zou alleen de Kamer op de hoogte stellen van haar bevindingen, zodat belangen van bedrijven niet werden geschaad.

Regeringsfracties VVD en CDA wezen het voorstel-Mol c.s. af. Woordvoerder van het CDA was senator Kaland, die als voormalig Zeeuws gedeputeerde nauw betrokken was bij de kerncentrale van Borsele. Hij zag in het voorstel een poging om de discussie over de sluiting van kerncentrale aan te wakkeren. Met GPV, SGP en VVD bewerkstelligde het CDA dat er geen onderzoek kwam.

Bij de tweede lezing in de Senaat van het voorstel om het minderheidsrecht in te voeren, in 1982, was de vertrokken CDA-woordvoerder De Gaay Fortman vervangen door Kaland. Hij verdedigde namens zijn fractie een volstrekt ander standpunt dan bij de eerste lezing, waarbij het voorstel-Mol c.s. een belangrijke factor was. Ditmaal was vrijwel de gehele CDA-fractie tegen (evenals VVD en SGP). Aangezien er daarmee geen meerderheid, laat staan een tweederde meerderheid was, sneuvelde het voorstel.

De Tweede Kamerleden Stoffelen (PvdA) en Van der Burg (CDA) ondernamen in 1985 een nieuwe poging voor het invoeren van het minderheidsrecht (voor een derde van alle leden) op enquête. Zij wezen op de toegenomen betekenis van regeerakkoorden, die volgens hen versterking van de middelen van de oppositie noodzakelijk maakte. De oppositie moest over voldoende instrumenten beschikken om het regeringsbeleid goed te kunnen beoordelen. Ook ditmaal verhinderde de Eerste Kamer dat dit in de Tweede Kamer ruim gesteunde voorstel het haalde. Wederom gaf de CDA-fractie de doorslag.

Vijftien jaar later, in 2000, tijdens de paarse kabinetten, kwam er toenemende kritiek op de uitgavenoverschrijdingen in de zorg en op de toenemende wachtlijsten. Op suggestie van CDA-voorzitter Marnix van Rij kwam de CDA-Eerste Kamerfractie (toen met 20 leden de grootste oppositiefractie in de Senaat) met een voorstel voor een parlementaire enquête. Dat voorstel werd evenwel tijdens een procedurevergadering van de Senaatscommissie Volksgezondheid stilletjes naar de prullenmand verwezen. Er werd volstaan met een debat, dat in het najaar van 2001 - zonder veel aandacht te trekken - plaatsvond.

Toen, in 2000, was slechts één oppositiefractie vóór. Bij de mogelijke enquête naar het Irak-dossier ligt dat anders. Je kunt stellen dat de wens van een belangrijke minderheid (SP, D66, GroenLinks, Partij voor de Dieren, OSF) al voldoende zou moeten zijn om serieus te overwegen een enquête in te stellen. Als de VVD zich bij die wens aansluit, zijn zelfs 34 Eerste Kamerleden vóór zo'n enquête. Gezien haar opstelling in het verleden over het minderheidsrecht op enquête zou de PvdA haar geloofwaardigheid volstrekt verliezen, als zij die enquête nu toch nog zou tegenhouden.



Andere recente columns