Naar de overtuiging van zijn hart

7 september 2007, column Bert van den Braak

Naar aanleiding van een commentaar in dagblad Trouw over het voorstel de Koran te verbieden, ontspon zich in die krant een discussie over de vraag aan wie wij de vrijheid van godsdienst te danken hebben. Trouw hield het op Willem van Oranje. Een briefschrijver meende dat Thorbecke de geestelijk vader was. Op mijn stelling dat de godsdienstvrijheid een product van de Franse Revolutie is, kwam de reactie dat dit feitelijk misschien juist was, maar dat er toch nog lang sprake was van discriminatie van met name katholieken.

Al deze antwoorden bevatten een kern van waarheid. Het is ontegenzeggelijk zo dat Willem van Oranje pleitte voor tolerantie op godsdienstig gebied en zich keerde tegen geloofsvervolgingen. De Unie van Utrecht van 1579, waarmee de Republiek der Verenigde Nederlanden werd gevestigd, legde die godsdienstvrijheid vast. Dat was overigens vooral de vrijheid voor calvinisten om hun godsdienst te belijden in een voorheen katholiek land. Bij de Vrede van Munster van 1648 werd de Republiek definitief als protestantse natie beschouwd, met een bevoorrechte kerk. Dat betekende dat er wel gewetensvrijheid, maar geen vrijheid van cultus kwam. De katholieken werden 'verbannen' naar schuilkerken. Voor het bekleden van ambten was weliswaar niet het lidmaatschap van de Gereformeerde Kerk vereist, maar op z'n minst was 'vriendschap' voor die kerk gewenst. Katholieken en Joden waren daarvan uitgesloten.

De Franse Revolutie en de omwenteling van 1795 veranderde dit en in de Staatsregeling van 1798 werd de vrijheid van godsdienst als volgt vastgelegd: "Elke burger heeft vrijheid om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. De Maatschappij verleent ten dezen opzigte, aan allen gelijke zekerheid en beschermming." Voorts bepaalde de Staatsregeling dat niemand burgerlijke voor- of nadelen aan zijn geloof kon ontlenen. Die beginselen bleven nadien, ook na de Franse Tijd, gehandhaafd. De formele gelijkstelling betekende nog geenszins dat er in alle opzichten gelijkheid was. Het recht van Placet gaf de koning nog het recht om pauselijke verordeningen goed te keuren alvorens ze mochten worden uitgevoerd. Hieraan kwam pas in 1848 met de liberale Grondwet van Thorbecke een einde.

Toen de paus in 1853 de tijd rijp achtte de bisschoppelijke organisatie in ons land te herstellen (overigens zonder aanvankelijk de Nederlandse regering daarin te kennen), bleek dat nog volop antikatholieke sentimenten aanwezig waren. Dergelijke uitbarstingen van antipapisme zouden zich nadien vaker voordoen. Aan de loyaliteit van katholieken, die immers de paus moesten gehoorzamen, werd in sommige kringen nog lang openlijk getwijfeld. Opgemerkt moet worden dat de katholieke kerk dat soms over zichzelf afriep door nogal provocatief woordgebruik. Zo werd in een pauselijke encycliek in 1910 gesteld dat de meest verdorven vorsten en volkeren zich bij de reformatie hadden aangesloten.

Ook Joden hadden formeel een gelijke positie, maar Willem III verhinderde aanvankelijk de benoeming van de Joodse liberaal Godefroi tot minister. Toen in 1885 de Joodse politicus Levy aan de wieg stond van de Liberale Unie, leidde dit tot nauwelijks verholen antisemitische commentaren uit protestantse kring. In het begin van de twintigste eeuw waren daarentegen vooraanstaande juristen van Joodse huize, zoals Van Raalte, Oppenheim, Josephus Jitta en Asser, minister, staatsraad en minister van staat.

Pas de vorming van een katholieke partij, die dankzij de evenredige vertegenwoordiging een factor van belang werd, zorgde voor verdere katholieke emancipatie. In de jaren twintig bekleedden katholieken enige tijd zelfs tegelijk de posten van minister-president en voorzitter van Eerste en Tweede Kamer. Die machtspositie werd overigens juist in katholieke kringen als onwenselijk beschouwd. Protestanten konden daar immers aanstoot aan nemen. Tussen protestanten en katholieken was lange tijd dan ook sprake van een soort haat-liefdeverhouding. In politieke zin waren zij bondgenoten, maar in het openbare leven elkaars tegenpolen. Ondanks de politieke sterkte van de katholieken werd pas in 1939 een eerste katholieke secretaris-generaal benoemd. En nog in 1964 durfden protestantse voormannen, na de kwestie-Irene, niet uit te spreken dat een katholieke vorst(in) denkbaar zou zijn.

De vrijheid van godsdienst in het private domein (zeg maar in eigen huis) bestaat sinds de stichting van ons land door Willem van Oranje. Ruim twee eeuwen kennen we ook formeel vrijheid van godsdienst (en ook vrijheid om niet te geloven). En al duurde het in de praktijk iets langer voordat er sprake van volledige gelijkheid op godsdienstig gebied was, vrijheid van godsdienst is niettemin één van de oudste waarden van onze samenleving. Wie daaraan wil tornen heeft weinig begrepen van onze geschiedenis en heeft al helemaal geen lessen getrokken uit diezelfde geschiedenis.



Andere recente columns