Beklagenswaardig ambt

17 augustus 2007, column J.Th.J. van den Berg

Als er één ambt in de politiek is, waarnaar men niet moet verlangen, dan is het dat van partijvoorzitter. In elk geval in Nederland, omdat hier de partijvoorzitter wordt geacht niet tegelijk de politieke leider te zijn. Liever hebben wij sinds de jaren zestig ook geen lid van de Tweede Kamer meer als partijvoorzitter. De meest keurige constructie schijnt die te zijn waarbij de voorzitter vrij staat ten opzichte van de politieke vrienden in zowel de regering als de Tweede Kamer.

Een partijvoorzitter is echter alleen dan redelijk onkwetsbaar, als hij of zij tevens premier of fractieleider is. Dan is hij immers de chef, die ten koste van zeer veel door zijn partijgenoten wordt gesteund. Geen wonder dat in veel beschaafde democratische partijen in de wereld de politieke leider qualitate qua partijvoorzitter is. Als Jan Marijnissen zijn partijvoorzitterschap van de SP met buitenlands voorbeeld verdedigt, heeft hij dus schoon gelijk. Het is nogal Nederlands om de combinatie niet helemaal zoals het hoort te vinden.

Tussen haakjes: het kan nog veel gekker. Ooit kwam ik tijdens een congres van de Zweedse sociaal-democraten in gesprek met IJslandse politieke verwanten. Die bleken te beschikken over een premier, een fractievoorzitter, een partijvoorzitter en daarnaast nog eens over een "politieke leider". Sympathieke man overigens, maar mij is niet recht duidelijk geworden hoe hij precies de dag doorbracht.

In ons land is er door vrijwel alle partijen al lang geleden voor gekozen om de partijorganisatie te doen voorzitten door een persoon die niet de algemene leiding over de partij uitoefent. De geachte erachter is enerzijds geweest de politieke chef te vrijwaren van organisatorische en personele kwesties. (Dat zou ook kunnen met behulp van een "zware" secretaris, zoals in Duitsland.) Anderzijds beschikt de partij aldus over minstens één figuur die de leider officieel mag tegenspreken. Wat ook van belang is: zo is er iemand die de opvolging kan leiden zodra de politieke chef ontslag heeft gevraagd of gekregen.

In de aanloop naar 1986 heb ik van dichtbij mogen gadeslaan hoe de toenmalige voorzitter van de PvdA, Max van den Berg, dit buitengewoon ingewikkelde karweitje met succes opknapte. Zonder veel heisa ging de leiding van Joop den Uyl over op Wim Kok, onder effectieve afvoer van een reeks concurrenten. Jaren later zou Ruud Koole het allemaal, op een andere manier, even competent regelen.

In het algemeen gaat het echter om een treurig ambt. Men moet opboksen tegen de kennisvoorsprong op alle gebied van fractieleiding en/of ministersploeg. Men is afhankelijk van hun kennis, inhoudelijk en strategisch, omdat de voorzitter die maar heel beperkt zelfstandig kan mobiliseren. Aangezien hij of zij steeds onder zware verdenking staat meer te willen dan partijvoorzitter zijn, wordt hem door anderen veel informatie bewust onthouden.

Intussen vinden kader en leden van de partij dat de voorzitter zich zo nodig moet laten gelden en namens hen grenzen moet stellen aan de handelingsvrijheid van de beroepspolitici. Men moet ten slotte leiding geven aan de partijorganisatie en zorgen dat het op niet te veel plekken tegelijk uit de hand loopt.

Er is dus veel voor te zeggen om het ambt in deeltijd uit te oefenen. Dat is ook goed voor de symboliek. De voorzitter is vrijwilliger met de vrijwilligers en als zodanig hun woordvoerder tegenover de professionals. Toch is er veel in te brengen tegen zulke deeltijdarbeid. Men moet immers permanent voor de partij beschikbaar zijn, vooral in tijden van opkomende gekte. De voorzitter van de VVD, de op zichzelf bekwame Jan van Zanen, was er in 2006 niet steeds bij als het nodig was, omdat hij niet aan al zijn plichten als burgemeester kon verzaken. Geen wonder dat in tijden van crisis en ongenoegen de partijvoorzitter de ideale zondebok is.

Hoewel het niet alle problemen oplost, is er iets te zeggen voor de terugkeer naar de oude toestand, toen de partijvoorzitter niet de chef was maar wel lid van de Tweede Kamer: wel full time beschikbaar maar niet full time werkzaam als voorzitter. Ook dan blijven conflicten niet uit, zoals rond 1960 KVP-voorzitter en Kamerlid, H.W. van Doorn, ondervond met zijn opperhoofd, C.P.M. Romme. De kans erop is echter een stuk kleiner en vooral, je hebt ook vrienden onder de professionals.



Andere recente columns