Een versterkt mandaat?

29 mei 2007, column Bert van den Braak

Tussen 1923 en 1983 werden de Eerste Kamerleden voor zes jaar gekozen (daarvoor zelfs voor negen jaar). Daarmee werd een grotere stabiliteit beoogd dan bij verkiezing om de vier jaar. Iedere drie jaar werd de helft van de Kamer vernieuwd. Het land was verdeeld in vier kieskringen, bestaande uit vier groepen provincies: Noord-Brabant, Zeeland, Utrecht en Limburg (Groep I); Gelderland, Overijssel, Groningen en Drenthe (Groep II); Noord-Holland en Friesland (Groep III) en Zuid-Holland (Groep IV). Om de drie jaar kozen de groepen I en III of II en IV de helft van de Kamer. Van een directe relatie tussen Statenverkiezingen en verkiezingen voor de Eerste Kamer was minder sprake dan tegenwoordig. Een deel van de in 1966 gekozen Statenleden koos bijvoorbeeld pas in 1969 Eerste Kamerleden. En veel Statenleden uit de periode 1958-1962 maakten zelfs in het geheel geen Senaatsverkiezingen mee. Het relatief kleine aantal Statenleden dat aan de verkiezingen deelnam, gevoegd bij een tamelijk ingewikkeld kiesstelsel, leidde bovendien tot allerlei 'gekonkel'. Dat werd om die reden een weinig gelukkig stelsel gevonden.

De Staatscommissies-Van Schaik en -Cals/Donner spraken zich dan ook uit voor verkiezing van alle Eerste Kamerleden om de vier jaar. Een direct verband tussen de Statenverkiezingen en de verkiezing van de Eerste Kamer werd als wenselijk beschouwd. De Staatscommissie-Cals/Donner ging zelfs nog verder. Zij sprak zich in meerderheid uit voor rechtstreekse verkiezing van de Eerste Kamer, gelijktijdig met verkiezing van de Tweede Kamer. In 1974 werd die rechtstreekse verkiezing, zoals toen werd voorgesteld door minister De Gaay Fortman, door de Tweede Kamer evenwel afgewezen. Het parlement aanvaardde wel de vierjaarlijkse verkiezing van de Eerste Kamer, die voortaan kort na de Statenverkiezingen moest plaatsvinden. Enkele Kamerleden vreesden overigens ook daarvan een sterkere politieke rol van de Senaat. Het recentere mandaat dan waarover de Tweede Kamerleden beschikten, kon door senatoren worden gebruikt om hun positie te versterken.

Wie de ontwikkelingen na 1983 bekijkt, zou op het eerste gezicht zeggen dat deze critici gelijk kregen. Na 1983 trad de Eerste Kamer meer op de voorgrond dan daarvoor. De vraag is echter of dat een gevolg was van een krachtiger mandaat. Dat de Eerste Kamer van de tweede helft van de jaren tachtig een veel prominentere rol ging spelen, had vooral te maken met een andersoortige wetgeving. In de jaren vijftig en zestig stond wetgeving in het teken van de opbouw van de verzorgingsstaat. Vanaf de jaren tachtig vonden daarentegen diverse ingrijpende operaties plaats om de uit de hand gelopen kosten van die verzorgingsstaat in het gareel te brengen. Dat leidde in de Eerste Kamer niet zo zeer tot meer verwerpingen, maar wel tot een grotere nadruk op kwaliteitsbewaking (inclusief goede regeling van het overgangsrecht).

Een tweede factor die zorgde voor een prominentere Eerste Kamer was de samenstelling. In de jaren vijftig en zestig bestond de Senaat uit vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, afkomstig uit verzuilde organisaties, alsmede uit actieve bestuurders. De burgemeesters van Amsterdam en Rotterdam en diverse gedeputeerden hadden er zitting in. De toenemende professionalisering van het politieke bedrijf leidde ertoe dat cumulatie van functies onwenselijk werd geacht. Fulltime bestuurders in de Senaat werden stilaan vervangen door gepensioneerde bestuurders en hoogleraren, die veel meer werk van hun Eerste Kamerlidmaatschap konden maken. De Tweede Kamer verloor in dezelfde tijd aan bestuurlijke en maatschappelijke (en wetgevende!) ervaring. Dat bood voor de Eerste Kamer volop kansen, en die greep zij dan ook. Dat heeft echter weinig te maken met het mandaat.

Veel logischer dan terugkeer naar verkiezing voor zes jaar, met gebruikmaking van het huidige verouderde indirecte kiesstelsel, zou dan ook rechtstreekse verkiezing zijn. Die kan dan gelijktijdig met de verkiezingen voor de Tweede Kamer worden gehouden. Dan zijn we ook af van de spagaat dat Provinciale Statenverkiezingen niet echt over de provincies gaan. Ook de onwenselijke tussentijdse 'peiling' behoort dan tot het verleden, net als het gegoochel met lijstverbindingen. Qua politieke samenstelling zullen beide Kamers dan niet veel verschillen, maar dat willen we juist. Als er in de nieuwe Eerste Kamer een andere meerderheid zou zijn gekomen dan in de Tweede Kamer had dat mogelijk tot allerlei complicaties geleid.

Een veel belangrijkere factor voor de wijze waarop de Eerste Kamer opereert, is dat zij het recht van amendement mist. De Eerste Kamer behandelt wetgeving daardoor minder uitvoerig. Daardoor vergadert zij minder en zal het Kamerlidmaatschap voor de leden nooit een hoofdfunctie zijn. Dat bepaalt het andere karakter van het instituut. Ook een rechtstreeks (maar in de schaduw van de Tweede Kamer) gekozen Eerste Kamerlid zal zich bewust zijn van het primaat van de Tweede Kamer. De vrees dat die Kamerleden of de Kamer zich ineens anders gaan gedragen dan nu het geval is, is angsthazerij.



Andere recente columns