Wie vertegenwoordigt het volk?

10 november 2017, column J.Th.J. van den Berg

Kort geleden verscheen een eerste tussenrapport van de ‘Staatscommissie parlementair stelsel’ met wat zij zelf noemt ‘een probleemverkenning’. In die verkenning gaat het niet zozeer om het aandragen van oplossingen en voorstellen, maar meer om een analyse van wat er met onze parlementaire democratie allemaal aan de hand is en waar de discussie zich verder op zou moeten concentreren. Daarvoor wijst de commissie zes thema’s aan.

De verkenning is redelijk volledig en zij biedt ook een goed kader voor verdere reflectie en debat. Gegeven de deskundigheid van de commissie is dat ook geen wonder. Hooguit zou je de verkenning ‘een beetje Haags’ kunnen noemen, maar of dat een verwijt is? Het gaat immers om ‘Den Haag’, in casu het Nederlandse parlementaire systeem.

Het eerste thema dat de commissie bezighoudt is dat van de representativiteit van ons parlementaire bestel. Vertegenwoordigt in het bijzonder de Tweede Kamer daadwerkelijk de denkbeelden en gevoelens van de samenleving? Traditioneel zien wij in Nederland (meer dan elders) het parlement als de weerspiegeling van wat in de bevolking leeft in al haar diversiteit. Het is dus niet toevallig dat Nederland voor de verkiezing van de Tweede Kamer een systeem van strikte evenredige vertegenwoordiging hanteert. Uit elk onderzoek blijkt hoezeer de bevolking aan die evenredige vertegenwoordiging hecht en dus aan een ‘weerspiegelend’ parlement.

Wat dient het parlement dan te weerspiegelen? Vanouds geldt dat de diversiteit van politieke voorkeuren in de bevolking recht evenredig in de Tweede Kamer ter sprake dient te worden gebracht. Zodat verzekerd is dat zoveel mogelijk politieke argumenten en motieven een rol kunnen spelen bij de uiteindelijke besluitvorming van de Kamer.

Het eigenaardige van recente ontwikkelingen is dat niet langer alleen deze politieke representativiteit meetelt, maar ook de maatschappelijke weerspiegeling. Tot betrekkelijk recent was deze sociale representativiteit van het parlement vrijwel louter object van empirisch-wetenschappelijk onderzoek. Tegenwoordig worden maatstaven van sociale representativiteit ook normatief gebruikt.

Dat maakt de zaken ingewikkeld, want van zulke representativiteit is geen sprake en die kan er ook niet zijn, hoewel tegelijkertijd vaststaat dat niemand opzettelijk buiten de deur wordt gehouden. Er wordt her en der verwijtend gesproken over het hoge opleidingsniveau van parlementariërs, alsof dat niet altijd zo is geweest en alsof er tijden zijn geweest dat de representativiteit (veel) groter was. Alleen in de tijd tussen beide wereldoorlogen waren er meer Kamerleden dan nu met enkel basis- of voortgezet onderwijs achter de rug, maar heel de bevolking was toen veel minder hoog opgeleid 1). Dat wat nu ineens ‘diplomademocratie’ 2) wordt genoemd is dus een betrekkelijk flauwekulbegrip.

Wat tot op zekere hoogte wel een probleem kan worden genoemd is de uiterst beperkte rekruteringsbasis bij heel wat partijen. Daar treden voornamelijk Kamerleden aan, nadat zij jaren lang fractie-assistent zijn geweest of een functie hebben gehad in de partijorganisatie. Zij zijn bovendien dikwijls nog jong en weinig ervaren als zij de Kamer betreden (Zij zijn vaak ook weer gauw weg). Van lieverlede spreken zij een taal die voor ambtenaren en lobbyisten te begrijpen valt, maar voor het publiek buiten de kring van het Binnenhof nauwelijks. Politieke inteelt dus.

Voornaamste oorzaak is waarschijnlijk: partijen durven het nog steeds niet aan volksvertegenwoordigers te selecteren die helemaal geen lid van de partij zijn. Wat gek is, als maar 2,3% van de Nederlandse bevolking lid is van een partij. Partijen zouden veel breder moeten kijken. Grootste gevaar daarvan: Kamerleden die niet in de fractiediscipline te wringen zijn.

De probleemverkenning die dit verschijnsel (naast andere) als een belangrijke inbreuk ziet op de representativiteit van het parlement heeft dus wel een vraagstuk te pakken. Dat is overigens niet hetzelfde als beweren dat ‘politieke partijen een monopolie hebben op de selectie van politici’. Het rapport zegt dat bij herhaling. Maar, dat is hetzelfde als zeggen dat ‘bakkers een monopolie hebben op de productie van brood’. Dat is geen kwestie van monopolie maar van definitie.

Iets anders is dat partijen in Nederland (maar ook elders wel) rekruteren in een al te beperkte kring. Zo riskeert de Tweede Kamer dat er besluiten worden genomen die door een groot deel van de bevolking niet goed worden begrepen en dus niet aanvaard, hoe juist die zakelijk gesproken ook mogen zijn. De herkenning ontbreekt.

Dit is de eerste column in een serie van zes die collega Van den Braak en ik wijden aan de even zovele thema’s van de ‘Probleemverkenning’ van de Staatscommissie parlementair stelsel.


  • 1) 
    J.Th.J. van den Berg, De toegang tot het Binnenhof. Maatschappelijke achtergronden van de Tweede Kamerleden tussen 1849 en 1970, Weesp: Van Holkema en Warendorf, 1983.
  • 2) 
    Mark Bovens en Anchrit Wille, Diplomademocratie. Over de spanning tussen meritocratie en democratie, Amsterdam: Bert Bakker 2011. Nog bonter maken het twee andere auteurs die de suggestie wekken dat een parlement met hoofdzakelijk hoger opgeleiden geen besluiten kunnen nemen die lager opgeleiden in staat zijn te aanvaarden: Armen Hakhverdian en Wouter Schakel, Nepparlement? Een pleidooi voor politiek hokjesdenken, Amsterdam: AUP, 2017.


Andere recente columns