De terugkeer van de kiesdrempel

5 oktober 2012, column J.Th.J. van den Berg

Mark Ruttes liberale voorganger als minister-president, P.W.A. Cort van der Linden, was de man die in Nederland zorg droeg voor invoering van de evenredige vertegenwoordiging, tegelijk met het algemene mannenkiesrecht in 1917. Hij had daar radicale opvattingen over. Om de overmacht van grote politieke partijen tegen te gaan wilde hij bevorderen dat zoveel mogelijk partijen – ‘rechtsovertuigingen’ zoals hij die noemde – in de Tweede Kamer werden vertegenwoordigd. Daarom werd de kiesdrempel gesteld op minder stemmen dan nodig waren voor één zetel en de restzetelverdeling ging volgens het systeem van de grootste overschotten, zodat kleine partijen sterk werden bevoordeeld. Zo konden partijen in de Kamer komen die niet eens beschikten over de kiesdeler (het aantal stemmen dat nodig is voor één zetel).

De fragmentatie die daarvan het gevolg was, joeg de politieke partijen in 1918 de stuipen op het lijf. Het wemelde van eenmanspartijtjes in de Kamer, in hoofdzaak ten koste van de liberale partij van dat moment. Overigens had ook de SDAP eronder te lijden, ook al drongen maar weinig concurrenten van de sociaaldemocratie echt tot het parlement door. Al aanstonds werden er wijzigingen in de Kieswet aangebracht om deze fragmentatie tegen te gaan, maar veel helpen deed het niet, al kon wel een einde worden gemaakt aan de ergste versnippering.

Wat toen al meer effect had, was het samengaan van een aantal kleine partijtjes die zich, samen met de liberalen, verenigden tot de Vrijheidsbond. Alliantievorming aan de linkerkant vond niet plaats, zodat naast de SDAP min of meer permanent de CPN kwam te staan en zo af en toe een links-radicale variant van het socialisme. De christelijke partijen kregen een permanente concurrent in de SGP, die vanaf 1922 een klein monument van stabiliteit zou worden.

Zonder wijzigingen van de kiesdrempel nam na de Tweede Wereldoorlog het aantal partijen in de Tweede Kamer af tot in totaal zeven: drie christelijke partijen en de SGP, VVD en PvdA en ten slotte de CPN. De uitbreiding tot 150 zetels in 1956 verlaagde de kiesdrempel, hetgeen na verloop van tijd ruimte bood voor één van de voorgangers van de ChristenUnie, het GPV, en een nieuwe links-socialistische partij als de PSP. De jaren zestig gaven opnieuw toenemende versnippering te zien*).

En jawel, ook toen kwamen initiatieven op tot verhoging van de kiesdrempel om zulk een versnippering tegen te gaan. Een initiatief van KVP en PvdA (niet toevallig de twee grootste partijen) wilde een drempel van drie procent aanbrengen, zodat een partij al minstens vijf tot zes zetels moest halen om in de Kamer te komen. Hans Wiegel is beroemd geworden met zijn succesvolle verzet daartegen, primair gesteund door de communisten: bien étonnés de se trouver ensemble. Vervolgens durfde vrijwel niemand meer voor te stemmen. Wat ook wel prettig was, in de jaren tachtig nam de fragmentatie weer wat af, vooral toen CDA en PvdA zich als grote partijen manifesteerden. De CPN bij voorbeeld verdween uit de Kamer.

Intussen is vanaf de jaren negentig de fragmentatie weer groter geworden. Men denke aan de komst van de Partij voor de Dieren en 50PLUS naast kleine groeperingen als de SGP en CU, sinds 12 september vergezeld van GroenLinks. Opnieuw komt, nu uit werkgeverskring, het verlangen op naar verhoging van de kiesdrempel. Het is een bijna wetmatige reactie op een verschijnsel dat zelf onderhevig is aan conjunctuurwisselingen. Het ligt dan ook meer in de rede samenwerking en samengaan van partijen te bevorderen, zoals eerder is gelukt bij het CDA en later bij GroenLinks, dan het te zoeken in kunstmatige beperkingen, die kiezers uitsluiten.

Het helpt ook niet tegen het echte politieke probleem: de fragmentatie van grote partijen tot op zijn best middelgrote groeperingen, waarvan er iets te veel tegelijk nodig zijn om een coalitie te vormen. Of die de keuze tussen reële alternatieven erg moeilijk maken. De fragmentatie is in zoverre ook nu nog een probleem, dat ze VVD en PvdA tot coalitievorming dwingt en dat geen van beide erg reële alternatieven heeft. Dit vraagstuk valt met een kiesdrempel niet op te lossen. Het verlangen zal dus, net als in vorige perioden van de parlementaire geschiedenis, wel weer over waaien.

*) Voor een overzicht: J.Th.J. van den Berg, De evenredige vertegenwoordiging in Nederland, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 92 (1979), 452 – 472.



Andere recente columns